“Ik” is een woord…

Inderdaad, “ik” is een woord! Een woord is een geluid (dat je natuurlijk ook kan noteren of kan denken); een geluid dat wordt gebruikt als symbool voor iets. Een woord, een symbool wordt gekoppeld aan dat wat het voorstelt door middel van een definitie. Zo betekent het woord “stoel” een ding met meestal vier poten dat wordt gebruikt om op te zitten. Dat is de definitie van “stoel”. Wat is de definitie van “ik”? Hier wordt al snel een deel van het probleem duidelijk: “ik” is een bijzonder glibberig geval…

… met veel definities

Met “ik” bedoelt men dikwijls het lichaam, dit lichaam, zoals in de zin “ik weeg 83 kilo”. Op andere momenten lijkt “ik” een verwijzing te zijn naar iets dat de eigenaar is van het lichaam: “mijn lichaam, mijn pink…” Soms wordt “ik” gedefinieerd als een entiteit die ziet, hoort, voelt “Ik zie…”, of als degene die denkt, “ik denk dat…”. Wanneer er emoties zijn, is “ik” degene die ze voelt of zelfs degene die ze “is”: we zeggen “ik ben kwaad, triest…” Dan is “ik” weer degene die handelingen stelt (“ik doe…”), die beslissingen maakt (“ik beslis”) of degene die een vrije wil heeft (“ik kies”). “Ik” is dus een begrip dat veel ladingen dekt, ladingen die zelfs tegenstrijdig zijn. Hoe kan “ik” tegelijk het lichaam én de eigenaar ervan zijn, én ook nog eens degene die het lichaam ervaart? Wat bedoelen we eigenlijk met “ik”?

“Ik” als taalconstructie

Zolang we “ik” bewust zouden gebruiken in de betekenis van “dit lichaam” zou er niets aan de hand zijn. De andere definities die ik hierboven opnoemde zijn echter heel wat problematischer! Want in deze gevallen verwijst “ik” helemaal niet naar iets tastbaars zoals het lichaam, maar is het gewoon een manier van spreken. Het verwijst nergens naar, zoals ook het woordje “het” dikwijls nergens naar verwijst. “Het regent”: is “het“ degene die regent? Nee, er is geen “het”! Dat is puur een taalkundige constructie, een beknopte manier om te zeggen “er vallen druppels water uit de lucht”. Het wordt nacht. Het is lente. Op gelijkaardige manier zeggen we “ik denk”. Tijdens volgehouden heldere observatie (bijvoorbeeld in zazen) kan er duidelijk vastgesteld worden dat er gewoon gedachten zijn: er wordt nooit een “ik” gevonden dat de denker is. Hetzelfde gaat op voor “ik verlang”, “ik doe”, “ik beslis”, “ik herinner me”…

“Ik” als relatief begrip

Blijkbaar is “ik” een buitengewoon flexibel begrip, dat afhankelijk van de noden van het moment verschillende betekenissen krijgt. Het lijkt wel alsof het oorspronkelijk betekent: “hier”. Wanneer het op het lichaam slaat, betekent het “dit lichaam hier, niet dat daar”. Wanneer het op gedachten, emoties of herinneringen slaat, betekent het “deze gedachten, emoties, herinneringen hier, en niet die daar”. “Ik” is dus enkel zinvol als het wordt gebruikt in tegenstelling tot “die daar”. Maar vatten we het meestal niet op als iets dat veel meer substantie heeft dan dat? Als iets dat “absoluut” bestaat, op zichzelf?

“Ik” wordt ook tegenover “de wereld” geplaatst. Met “de wereld” bedoelen we dan de gedeelde ervaringen en waarnemingen: we zien allemaal deze kamer, horen allemaal de geluiden buiten, en nemen ook de verschillende personen waar die zich in deze kamer bevinden. Maar dit lichaam van binnenuit ervaren, deze emoties, gedachten, verlangens waarnemen… dat is geen gedeelde ervaring, dat noemen we dan “ik”. Nu is het natuurlijk zo dat zelfs onze meest persoonlijke, intieme gedachten en emoties enkel maar konden ontstaan in samenhang met de anderen, de hele wereld, met de cultuur, de taal enzovoort. Maar waar het hier in de eerste plaats over gaat, is dit: zelfs wanneer we de indruk hebben dat er “hier” een beperkt bewustzijn aanwezig is, dat zich van sommige verschijnselen bewust is en van andere niet (ik kan bijvoorbeeld een voorwerp uit “mijn” gezichtsveld zien verdwijnen, waardoor er niet langer meer een bewust ervaren van dat voorwerp is), dan nog betekent dat niet dat dit beperkte bewustzijn een eigendom of voortbrengsel is van een “ik”. Bewustzijn is onpersoonlijk. Daarop komen we nog terug.

 “Ik” in taal en gedachte

Het woordje “ik” wordt in het spreken en het denken voortdurend gebruikt zonder dat we echt beseffen wat het nu eigenlijk precies betekent. Omdat we “ik” ook gebruiken voor het lichaam, dat tastbaar is, hebben we helemaal niet door dat “ik” het grootste deel van de tijd puur een taalkundige constructie is, of slechts een relatieve betekenis heeft. Door de herhaling krijgt het – ten onrechte kunnen we wel zeggen – een heel vertrouwde, vanzelfsprekende klank. Het lijkt iets heel reëel, iets eenduidig. Het is wel het laatste waaraan we twijfelen![1]

Niet alleen ontstaat zo de illusie dat “ik” een concreet iets is, nee het is dat concrete iets dat ik in de meest wezenlijke zin bén. Deze illusie wordt niet doorzien om een aantal simpele redenen. Een eerste is: het feit dat we ze niet in vraag stellen.

Een voorbeeld

Stel dat de gedachte opkomt “ik ben deze tekst aan het schrijven”. Op een praktisch niveau is dat zinvol. “Ik” of “Luc” is deze tekst aan het schrijven in de zin van “dit lichaam typt een tekst die in deze geest opkomt”; het is niet “Els” of “Joris” die deze tekst schrijft, op dezelfde manier als we de Maas en de Schelde kunnen onderscheiden door hun naam. Misschien is het op zeker moment zo dat de Schelde overstroomt, en de Maas niet. Maar denken we daarom dat de Schelde een zelfstandige entiteit is die het overstromen doet? Nee: we weten dat er gewoon water is dat in een bedding naar de zee stroomt, en dat dat een deel is van de cyclus van wolken, regen, rivieren en zee. Het is maar omdat we met onze denkende geest een stukje uit dat ongescheiden geheel knippen en dat “Schelde” noemen, dat we de illusie kunnen hebben dat er zoiets bestaat als een aparte Schelde, die op zich bestaat. We gaan niet zo ver, te geloven dat Schelde een persoon met een eigen wil is die  haar lichaam, dat een rivier is, bestuurt. Op dezelfde manier betekent “Luc schrijft een tekst” eigenlijk niet dat er een apart zelf is dat een tekst schrijft, nee er zijn gedachten, een lichaam, herinneringen, een impuls om te schrijven, enzovoort, die allemaal een deel zijn van de ongescheiden stroom van het bestaan, zodat er tekst wordt geschreven. Maar waarom hebben de meeste mensen dan toch het bijzonder overtuigende gevoel dat ze wél een fundamenteel apart zelf zijn? En dat dat fundamentele, aparte zelf degene is die de tekst bedenkt en uittypt? Eens je de illusie ontmaskerd hebt, kan je bijna niet geloven dat anderen het niet zien. Ik vernoemde al een eerste reden waarom dat zo is: omdat dit gevoel gewoonweg niet in vraag gesteld wordt. Maar waarom wordt het niet in vraag gesteld? Ook hierop is het antwoord eenvoudig.


[1] Toen de filosoof René Descartes stelselmatig aan alles ging twijfelen bij wijze van onderzoeksmethode, stelde hij vast dat hij aan alles kon twijfelen, behalve aan dat er getwijfeld werd. Hij vergat wel te twijfelen aan het bestaan van een ik dat twijfelde, en zo kwam hij tot Cogito ergo sum (Ik denk/twijfel, dus ik ben). In een helderder moment had hij misschien kunnen concluderen: “Er is twijfelen, en dus is er iets en niet niets”.