Er was eens een klein stadje,  omringd door hoge muren. De inwoners kwamen zelden buiten want daar hielden ze niet van, van buitenkomen. Ze voelden zich aan de andere kant van de muren niet erg op hun gemak. Dus bleven ze binnen. Dat was hun goed recht en och, het waren best fijne mensen.

Nu lag het stadje niet ver van de zee, op een flinke halve dagmars afstand.  Vanzelfsprekend had niemand  in het hele stadje de zee ooit echt gezien,  maar toch (misschien juist daarom?)  hadden ze er allerlei uitgesproken ideeën over. Zo waren er mensen die meenden dat de zee zout smaakte; anderen geloofden dat ze zoet was. Nog anderen hielden staande dat de zee gewoonweg een verzinsel was. Ze hadden ijzersterke filosofische argumenten die aantoonden dat er onmogelijk iets als een zee kon bestaan. Een bepaalde school verkondigde dan weer dat noch het bestaan, noch het niet bestaan van de zee ooit met zekerheid kon worden vastgesteld. Er werd druk gedebatteerd maar meestal bleef iedereen op het standpunt waarmee hij van thuis uit was opgegroeid. Af en toe waren er bekeerlingen die van zoet naar zout gingen, of andersom; sommigen verloren hun geloof in het bestaan van een zee, of werden er juist toe overgehaald door een charismatisch predikant.

Op zekere dag was er een klein meisje dat vroeg: “Waarom gaat niemand de zee even proeven? Dan weten we gewoon hoe ze smaakt.” Haar ouders antwoordden: “Ben je gek! Niemand kan de zee proeven! Die is veel te ver weg! Dan zou je onze stad moeten verlaten! Dat is veel te gevaarlijk! Trouwens, je bent nog maar een kind, wat denk je eigenlijk wel? Dat je het beter weet dan wij? Geloof ons maar: de zee is zo zoet als honing… waarom zou je nog gaan proeven?” Teleurgesteld zocht ze het gezelschap op van een oude man die bekend stond om zijn wijsheid. “ Och kind”, zei die, “vergeet het… er is helemaal geen zee!  Dat zijn allemaal verhaaltjes… daarbij:  zie je niet hoe dat zeegedoe verdeeldheid zaait onder de mensen?  Moest iedereen denken zoals ik dan zou het leven in ons stadje veel aangenamer zijn.” Maar ook hiermee was het meisje niet tevreden.

Die avond lag ze te woelen in haar bed. Ze dacht diep na, tot plots alles heel eenvoudig werd. De volgende dag verliet ze bij zonsopgang de stad met wat boterhammen en een appel. Het was een flink eind gaan; ze was moe en haar voeten deden pijn maar omdat ze flink doorstapte bereikte ze de kust kort voor de middag. Er stond een stevige bries zodat ze even huiverde; maar de stralende zon verwarmde haar en ze liep snel over het zand dat bezaaid lag met ontelbare schelpjes.  Nieuwsgierig en toch ook wel een beetje opgewonden stapte ze het water in.  Ze voelde hoe de golfjes rond haar blote voeten speelden; ze zag voor de eerste keer in haar leven krabbetjes, kwallen, zeewier en een enkele garnaal . Ze keek hoe het schuim zich vormde op de aanrollende golven. Ze hoorde het gekrijs van de meeuwen. Toen legde ze  haar kleedje op het strand en stapte verder en verder het water in. De zilte zeelucht was overweldigend, maar toch stak ze haar vinger in het water en proefde. Het was  simpel. De zee bestond en was zout, erg zout.

’s Avonds laat kwam ze terug aan in de stad. Ze vroegen haar waar ze geweest was. Het meisje zei dat ze gewoon even naar de zee was geweest, en dat ze geproefd had dat die zout smaakte, erg zout. De mensen lachten haar uit: “Zo, jij denkt dat je naar de zee bent geweest? Niemand kan naar de zee gaan! Wie denk je wel dat je bent?”. Anderen zeiden meewarig: “Och, hoe naïef, .. er is helemaal geen zee! Maar kom, het is nog maar een kind…” Nog anderen wezen haar terecht: “Dus  om één of andere reden  –die ons totaal niet interesseert- geloof je plots niet meer dat de zee zoet is, zoals je hele familie, maar dat ze zout is… heb je dan geen enkel respect voor je ouders? Zie je niet hoeveel verdriet je ze aandoet?”

Eerst probeerde het meisje uit te leggen dat ze helemaal niet “van idee was veranderd”. Ze had helemaal geen filosofische of religieuze of politieke mening over het bestaan van de zee, laat staan over de smaak ervan. Ze geloofde helemaal niets. Ze voelde geen enkele behoefte om deel uit te maken uitmaken van een club die bepaalde opvattingen koesterde. Noch de Bond van Zoet Georiënteerden , noch de Geen-Zee Kerk, noch de Gematigd Hervormde Vereniging voor Mensen die Weten dat zij Niet Weten  trokken haar om begrijpelijke redenen aan. Van de Orthodox-Zoute Gemeenschap ontving ze een vriendelijke brief:

Geachte Juffrouw Meisje,
Met vreugde vernemen wij dat U zich recentelijk hebt bekeerd tot het geloof in de Zoutheid van de Zee. Wij feliciteren U met deze belangrijke spirituele stap en verwachten U dan ook graag op onze volgende bijeenkomst komende maandag, waar wij ons rotsvaste geloof in het bestaan van een Zoute Zee samen op gepaste wijze zullen belijden en uitdrukken in de vormen die ons door de Traditie zijn geopenbaard.
Met Zilte Groet,
De Leden van de Orthodox- Zoute Gemeenschap

Ze antwoordde per kerende post:

Geachte Leden van de Orthodox-Zoute Gemeenschap,
Ik dank U hartelijk voor uw uitnodiging. Helaas kan ik er niet op ingaan, omdat het mij voorkomt dat U van een eenvoudig levend gegeven een morsdood concept maakt. U spreekt over iets dat U zelf nooit ervaren hebt, maar waarover U enkel informatie uit tweede hand hebt, aangevuld met wat gratuite speculaties. Niet dat ik niet graag het gezelschap van verwante zielen opzoek, integendeel, ik voel me eigenlijk best wat alleen, soms. Maar wat ik met anderen zou willen delen is een onmiddellijke ervaring, niet een of ander idee dat op die ervaring gebaseerd is. Ik wens U nog veel succes met uw excellente bijeenkomsten.
Met even Vriendelijke als Ongezouten Groeten,
M.

Ze had gewoon gezwommen; ze had gewoon geproefd. De zee was voor haar een levend, vertrouwd iets. Maar de stedelingen begrepen niets van wat het meisje probeerde over te brengen en beschouwden haar, zeker na haar laatste brief, als een best asociaal en ondankbaar wicht. Er gingen stemmen op om haar op te sluiten,  en een verbolgen ambtenaar van de extremistische splintergroep Zouter Dan Zout (ZDZ) stelde zelfs voor haar onverwijld over de muren de stad uit te katapulteren “zodat ze zoveel in die zee van haar kan zwemmen als ze zelf wil” voegde hij eraan toe.

Daarom besloot het meisje voortaan gewoon te zwijgen. Ze zag in dat het geen slechte mensen waren: ze konden er ook niet aan doen dat ze niet beter wisten. Maar elke week verdween ze een dagje met haar knapzak en een handdoek. “Misschien”, dacht ze, “dat er ooit iemand meegaat. Ik zal wel zien.”


Luc De Winter
Ho Sen Dojo, 10 mei 2018.