De ultieme vraag

Is er volgens jou leven na de dood? Het is een vraag die dikwijls wordt gesteld. De laatste tijd zag ik meerdere lange interviews op tv, met heel verschillende mensen uit de meest uiteenlopende disciplines. De vraag kwam er steeds in voor. Ze komt meestal op het einde. Het lijkt wel of het de ultieme vraag is, de meest wezenlijke die je kan bedenken; we verwachten dat het antwoord veel zegt over hoe de bevraagde in het leven staat.

Favoriete antwoorden

Er zijn een viertal antwoorden die vaak terugkomen. Tegenwoordig is het meest gehoorde: “Nee; er is geen enkele wetenschappelijke aanwijzing dat er na het afsterven van het lichaam iets voortleeft, dat een voortzetting van de persoon zou zijn. Er is, met andere woorden, geen bewijs voor het bestaan van een immateriële ziel. Simpel gezegd: als je dood bent is het gedaan.” Een tweede antwoord dat je regelmatig hoort is (op een beetje onvaste, vage manier) “Ik geloof dat er ergens wel iets moet zijn, ja, maar ik weet niet hoe ik het mij moet voorstellen.” Ten derde is er het open “Geen idee, we kunnen het niet weten, toch?”; en ten slotte is het – in Vlaanderen althans- uitstervende “Ja, er is leven na de dood, dat is wat mijn geloof me vertelt.”

Kortom: “Nee; in zekere zin; misschien; ja”. Wat is het juiste antwoord? Vanuit de inzichten van boeddhisme, advaita en vergelijkbare tradities, die een diep inzicht cultiveren, zijn ze ten hoogste op een relatief niveau bruikbaar. Fundamenteel gezien zijn ze simpelweg niet zinvol. Waarom? Omdat de vraag waarop ze antwoorden, opnieuw vanuit het diepste inzicht, niet legitiem is. Wat is er precies mis met deze vraag?

Een problematische vraag

Om te beginnen is “Is er leven na de dood?” absurd omdat dood gedefinieerd is als het ontbreken van leven, als niet-leven. Dood is het einde van leven. In deze zin kunnen we niets anders antwoorden dan “Nee, uiteraard is er geen leven na de dood.” Maar natuurlijk bedoelt men met deze vraag eigenlijk: “besta ik uit meer dan een materieel lichaam? Besta ik, naast dat lichaam, ook uit een niet-materiële geest of ziel, die voortleeft wanneer het lichaam sterft?” Deze vraagstelling mag dan subtieler lijken, ze is een mijnenveld van problematische vooronderstellingen. Ten eerste gaat ze ervan uit dat er een wezenlijk, apart “ik” is. Vervolgens overweegt ze het feit dat dat “ik” uit meerdere zaken zou kunnen bestaan, zoals een materieel lichaam en een immateriële geest. Ten slotte vraagt ze of deze geest zonder lichaam kan blijven bestaan.