Geen zelf

Onze zenbeoefening leidt onvermijdelijk tot de vaststelling dat noch het lichaam, noch de gedachten, noch de herinneringen, noch de verlangens, noch de gevoelens, enzovoort, beschouwd kunnen worden als de grond van ons bestaan. We kunnen wel afspreken dat we ze in de dagelijkse omgang definiëren als “ik”; maar deze definitie – die met haken en ogen aan elkaar hangt en weinig consequent of eenduidig is- kan ons niet verder helpen als we de intimiteit met ons diepste zijn willen terugvinden. Ze kan ons evenmin verder helpen wanneer we fundamentele vragen over het bestaan willen beantwoorden. Ze is zelfs bij uitstek het concept dat we dienen los te laten. Wanneer we onze diepste intuïtie volgen over wat we werkelijk zijn, zullen we vroeg of laat landen in het bewustzijn, dat de grond van alle waargenomen verschijnselen is, of we die nu als “ik” of als “niet-ik” benoemen. Zelfs wanneer we blijven steken in het inzicht dat wat ik ben het bewustzijn is, eerder dan een deel van de verschijnselen die zich daarin vertonen, is dat voldoende om de illusie van een apart bestaan te doen instorten. De grond van mijn bestaan, of, als je wil, wat ik op een dieper niveau ben,  blijkt dan een transpersoonlijke, vormloze getuige te zijn. Wanneer ook het vastklampen aan de identiteit van getuige vervalt, realiseert zich de ongescheidenheid van verschijnselen en bewustzijn, en dan blijkt “dat wat ik werkelijk ben” alles te zijn, zodat het woord “ik” geen enkele fundamentele betekenis meer heeft. Het gewone leven gaat door, zelfs vlotter en vreugdevoller dan ooit tevoren, maar de relatieve identiteit is doorzien.

Wie zou er leven na de dood?

Het mag duidelijk zijn dat voor iemand die bevrijd is van de illusie, een apart zelf te zijn, onze vraag “besta ik nog na het afsterven van mijn lichaam?” geen enkele relevantie meer heeft. Er was immers ook geen ik voor de dood van het lichaam. De vraag is even zinloos als “leeft Mickey Mouse voort wanneer ik mijn tv afzet?”

Stel dat een golf op de oceaan in de illusie leeft dat ze een apart iets is, en dat ze zelf haar richting, snelheid en hoogte bepaalt. Ze vraagt zich vervolgens af of ze voortleeft op een of andere manier, nadat ze aanspoelt op het strand, of wegzinkt in de oceaan. Je zou kunnen zeggen dat ze terugkeert naar het water. Maar ze was al niets anders dan water! Ze was nooit iets aparts, los van de oceaan, van het water, van de andere golven. Wanneer ze ontstond werd er niets geboren, wanneer ze breekt op het strand verdwijnt er niets.

Een zo goed mogelijk antwoord

Vanuit dit fundamentele en oeroude inzicht is de vraag over leven na de dood volkomen onzinnig. Omdat dit inzicht echter geen gemeengoed is, maar de illusie van een apart bestaan wel, lijkt ze voor het grote publiek een gerechtvaardigde filosofische en religieuze vraag. De meeste religies proberen dan ook, in hun onderricht voor het grote publiek, deze vraag zelfs niet te deconstrueren, integendeel, ze proberen een antwoord te geven dat de realiteit, die op dat moment niet over te brengen is, zo dicht mogelijk benadert. Dat is meteen een antwoord dat zo nuttig mogelijk is. Voor deze nuchtere houding dienen we het grootste respect te hebben. Ze is geïnspireerd door een verlangen naar het grootst mogelijke goed; een verlangen dat het tegenovergestelde is van nihilisme en voortkomt uit een diepe realisatie van zelfloosheid.