6. Een regenboog

Als nondualiteit de basis is van zoveel religies waarom zijn die dan zo verschillend?

Omdat, wanneer de ervaring gecommuniceerd wordt, die wordt gevangen in concepten. Op dat moment heb je dus een rationalisatie van iets dat NIET IN WOORDEN UIT TE DRUKKEN IS. Niet omdat het zo geheimzinnig is of bovenwerelds, maar omdat woorden en denken zo beperkt zijn. Bovendien: bij dit omzetten gebruikt men natuurlijk de begrippen van zijn/haar cultuur, van zijn/haar voorgeschiedenis. Een christen zal zeggen dat h/zij God heeft gezien, of één geworden is met God; een boeddhist die geen godsbegrip heeft, zal spreken over de leegte of ongescheidenheid of nirvana, iemand van de advaita vedanta traditie zal dan weer spreken van rusten in een onpersoonlijke zijnsgrond, enzovoort.

Wat ik een mooie metafoor vind: het is alsof het witte licht van het ongescheiden bestaan wordt gebroken door het prisma van het denken, en zo ontstaat er, vanuit dezelfde bron, een waaier aan kleuren. Alleen is het spijtig dat men juist door die regenboog aan verwoordingen zo dikwijls uit het oog verliest, dat het in wezen over hetzelfde gaat. Het is echt wel een Babelse spraakverwarring!

Nu je er toch over begint: hoe zit het met het christendom?

Goede vraag! In het christendom, evenals in het jodendom, wordt God in het algemeen gezien als een wezen dat duidelijk van mij gescheiden is. Het officiële discours is dualisme! De niet-gescheidenheid van God beschouwt men dan als hoogmoedige ketterij. Nochtans kan je heel wat fragmenten van het Oude Testament heel zinvol op een nondualistische manier interpreteren. In het scheppingsverhaal vind je heel nadrukkelijk hoe de wereld zoals we die kennen zich manifesteert door het ontstaan van een hele reeks dualiteiten: licht en donker, dag en nacht, hemel en aarde, water en land. Dan is er de verdrijving van Adam en Eva uit het aards paradijs (van ongescheidenheid), naar de wereld zoals we die kennen: die van het onderscheid. Ze hadden immers gegeten van de appel van de boom van kennis van goed en kwaad. Ze waren dus in de dualiteit gegaan. Verder in het Oude Testament zegt God: “Ik Ben Die Is” (Exodus 3,14, Willibrordvertaling 1995) – een uitspraak die heel erg lijkt op de bekende nondualistische statements die we vinden in de Upanishaden, de oude Indische teksten over het wezen van de werkelijkheid. Zie je? Hierop komen we in een later gesprek zeker terug.

Ja maar, het wordt dikwijls heel dualistisch verwoord, het is toch God die die dualiteiten schept.

Juist. Maar vergeet niet dat de ervaring van ongescheidenheid zo gauw ze geformuleerd wordt met woorden, die per definitie dualistisch zijn, al een dualistisch kleurtje krijgt. Zeker wanneer je, ergens middenin het eerste millennium voor Christus,  in die cultuur iets wilde overbrengen aan het gewone ongeletterde volk. Voor een groot stuk waren ze bezig, meen ik, te proberen het veelgodendom te bestrijden ten voordele van de idee van één God. Maar ik wil zeker niet beweren dat de auteurs van het Oude Testament allemaal verlichte nondualisten waren.

En Christus?

Het leven en onderricht van Christus – tenminste, wat we ervan weten – kan je zeker op een nonduale manier lezen. “Het koninkrijk van God is in ons” (Lukas 17.21); “Het koninkrijk van de Vader is over de aarde uitgebreid en de mensen zien het niet” (Thomas 113). “Wanneer jullie de twee één gemaakt hebben en wanneer jullie het binnenste maken als het buitenste en het buitenste als het binnenste en het bovenste als het onderste en wanneer jullie het mannelijke en het vrouwelijke tot één enkele maken zodat het mannelijke niet mannelijk zal zijn en het vrouwelijke niet vrouwelijk … dan zullen jullie het koninkrijk binnengaan” (Thomas 22). Aangezien de christelijke Kerk zich afzette tegen het pantheïsme, dat in alle verschijnselen God zag, en het nondualisme daar bij scheen aan te sluiten, was de Kerk niet geneigd nondualisme te omarmen.

Maar toch was er iemand zoals de laatmiddeleeuwse theoloog en mysticus Meister Eckhart (1260 – 1328), die verder keek dan de richtlijnen die voor het grote publiek bedoeld waren, de blik naar binnen richtte, én over zijn bevindingen durfde spreken. Hij kwam tot een heldere, grondige nondualiteit. “Ik zie God met hetzelfde oog als waarmee God mij ziet”, schreef Eckhart onder andere. “Veel eenvoudige mensen denken, dat ze God moeten zien als was Hij daar en waren zij hier. Dat is niet juist. God en ik zijn één.” Een diepgaande studie van Meister Eckharts werk levert een schat op aan diepgaand nondualistisch onderricht. “Wanneer je jezelf ook maar even vergeet, dan wordt je alles gegeven”.  Dat laatste staat wel heel dicht bij Dogen’s beroemde zin uit de Genjo Koan[1], de tekst die de sleutel tot zijn hele onderricht vormt: “Jezelf vergeten is verwezenlijkt worden door de ontelbare verschijnselen”. Lees deze zin niet als een oppervlakkig aansporen tot zelfloosheid in de zin van niet-egoïstisch handelen – alhoewel deze interpretatie zeker waardevol is natuurlijk, en deze moraal voortkomt uit de nonduale realisatie. Nee, het gaat om het beseffen dat er geen zelf is dat een apart bestaan leidt…

Aha! Geen zelf! Komen we nu bij het boeddhisme?

Eén van de belangrijkste begrippen die de historische Boeddha lanceerde, was anatman. Atman is Sanskriet voor “ziel, essentie, kern” – ons woord adem is ervan afgeleid. Anatman betekent dus “geen ziel, geen essentie, geen kern”. Daarmee ging hij in tegen de heersende opvatting in Indië, vijf eeuwen voor Christus, dat ieder mens een vaste, onsterfelijke ziel had die naar verlossing streefde. Boeddha ontkende het bestaan van zo’n ziel. Hij vergeleek de mens met een wagen, die wielen heeft, een as, enzovoort maar geen “wagen-essentie”: er is geen wagen, los van de onderdelen. Er is geen essentie, geen ziel, die los staat van de elementen van de persoon. En al die elementen bestaan enkel als deel van het geheel, totaal ongescheiden. Waar komt dan toch dat gevoel vandaan, dat er, los van de samenstellende delen, zoiets is als een “ik”, dat de onafhankelijke eigenaar en bestuurder van het lichaam is, de beslisser van de beslissingen, de bevoordeligde of het slachtoffer van aangename en onaangename ervaringen? Dat is de betovering van de taal, die op een constructie van wielen, as, paarden enzovoort de naam, het etiket “wagen” plakt; zodat er de illusie ontstaat dat er echt op een absoluut niveau zoiets is als een wagen, terwijl er enkel op een praktisch niveau een wagen is, waar je mee kan rijden. Hetzelfde geldt dus voor de mens en zijn ik-gevoel: het is virtueel.

In het latere boeddhisme, om precies te zijn in de verruimingsbeweging van het mahayana (waartoe ook de zen en het Tibetaans boeddhisme behoren), werd dit inzicht consequent doorgetrokken naar alle dingen: geen enkel “ding” heeft een kern, een apart bestaan. Alles bestaat enkel in totale onderlinge afhankelijkheid. De illusie van vastigheid, van een wezenlijke, aparte identiteit komt voort uit het denken dat, met behulp van de taal, fragmenten uit het geheel schijnbaar isoleert en van een etiket voorziet. We nemen vervolgens dat etiket voor echt, en denken dat het zogenaamde object een wezenlijk apart bestaan heeft. De grote leraar Nagarjuna, die leefde rond 200 AD, was een expert in het doorprikken van illusies over aparte bestaansvormen; met hem werd het begrip sunyata (Sanskriet: leegte, ook wel vertaald als grenzeloosheid), dat stond voor de totale onderlinge afhankelijkheid van alle “dingen”, een centraal begrip. “Maar maak daar nu ook weer geen concept van”, zei hij “want dan ben je reddeloos verloren.” Ook de Hartsoetra, die een samenvatting is van langere teksten, is een schitterende verwoording van diep nonduaal inzicht. Zelfs de meest gekoesterde fundamenten van het boeddhisme, zoals de “Vier Edele Waarheden”, hebben fundamenteel gezien, aldus de Hartsoetra, geen enkele zelfstandige realiteit.

Een uiterst belangrijk punt van het mahayana onderricht, dat ook expliciet wordt gesteld in teksten als de Hartsoetra en de Diamantsoetra: het realiseren van de ongescheidenheid gaat samen met het ontwikkelen van mededogen. Het is absoluut niet zo dat, wanneer je beseft dat je echt vrij bent, je je dan lekker goed gaat liggen voelen in je bedje, en de andere mensen hun plan laat trekken. Hoe authentieker je realisatie, des te groter je engagement naar de anderen toe, om hen te laten delen in die bevrijding. Zelfs nu zijn er soms mensen die denken dat nondualiteit en zen te maken hebben met egoïsme, met jezelf afschermen van de anderen om je rust niet te laten verstoren. Dat slaat natuurlijk nergens op. Het doorprikken van je dualistische illusies is juist de poort tot een werkelijk zinvol bestaan, samen met de anderen.

En wat met de zen?

Wat we “zen” noemen ontstond toen boeddhistisch meditatieonderricht aan het einde van de vijfde eeuw voet aan de grond kreeg in China. Taoïstische invloeden werden geabsorbeerd, onder andere door de vertaling van de Indische soetra’s in het Chinees, waarbij de sinds eeuwen ingeburgerde taoïstische terminologie werd gebruikt. De Indiërs hadden de laatste eeuwen een massa breedvoerige – en dat is nog zachtjes uitgedrukt – teksten geproduceerd, maar de Chinezen hielden niet zo van al te lange filosofische traktaten, en waren heel praktisch.

Bodhidharma, die als de stichter van de zen beschouwd wordt, keerde zich af van het al te geïnstitutionaliseerde boeddhisme, dat zijn contact met de ervaring van de verlichting had verloren, en ging – aldus het verhaal – alleen in een grot zitten om zazen te beoefenen. Van in het begin stond zen voor no-nonsense en back to basics. Waar het om ging was: je ware natuur zien, een direct inzicht in de nondualiteit van de werkelijkheid realiseren. Niet dat ze geen respect hadden voor de traditie maar ze gaven die vorm op een eigentijdse manier. Favoriete soetra’s van de vroege zen waren de Diamantsoetra en de Lankavatarasoetra. In het onderricht werden woorden wel gebruikt, maar even goed of zelfs bij voorkeur werden allerlei non-verbale manieren van communicatie gebruikt: een direct wijzen naar de realiteit voorbij woorden. Bodhidharma zou nogal kort van stof geweest zijn, maar het is goed mogelijk dat deze typering van latere datum is, toen de zen uitblonk in het  gebruik van non-verbale communicatie.

De madhyamaka school van Nagarjuna was heel belangrijk voor de zen, naast de yogacara school van Asanga en Vasubanddhu. Waar Nagarjuna eerder het rationele denken tegen zichzelf gebruikte om het zo te doorprikken, en dus in zekere zin tegelijk filosoof én antifilosoof was, had de yogacara eerder een psychologische benadering. Ze vertrok van een grondige observatie van de werking van de geest, van het bewustzijn. “Verlies niet uit het oog,” was de waarschuwing, “dat alles wat je waarneemt geen verschijnselen zijn, maar bewustzijn van verschijnselen.” En aangezien nog eens aparte verschijnselen veronderstellen achter dat bewustzijn, al te dualistisch was, was het principe van het bewustzijn het aanknopingspunt om de gehele werkelijkheid te duiden. De “Ene Geest” (vertaling van het karakter shin) werd een veelgebruikte uitdrukking in de eeuwen na Bodhidharma. De Xinxin Ming (Jap.: Shinjin Mei)[2] wordt officieel beschouwd als het eerste zengedicht en wordt toegeschreven aan Sengtsan (Jap.: Sosan), de leerling van Bodhidharma’s leerling. Het gedicht is een oproep tot het diep realiseren van de nondualiteit. Een fragment:

In de dharma-wereld van ware zoheid
is er geen zelf, geen ander.
Wil je het kort samenvatten?
Zeg dan gewoonweg: “niet twee”.

En dan ging de zentraditie naar Japan?

Het grote genie van de Japanse zen was Dogen, die in de dertiende eeuw de soto zentraditie naar Japan bracht. Dogen was een uiterst begenadigd denker, literator en redenaar, die alle aspecten van de zenbeoefening onder woorden bracht op een diepgaande en unieke manier. Kazuaki Tanahashi, die 50 jaar lang het werk van Dogen vertaalde, zei me “Als je het hele oeuvre van Dogen in één woord moet samenvatten: nondualisme”. Dogen wijst steeds op misvattingen die voortkomen uit een onvolkomen observatie van de grenzeloze, ongescheiden aard van de werkelijkheid. Zo vaart hij graag uit tegen de Jenika’s die volgens Dogen menen dat er toch op een of andere manier een onsterfelijke, aparte ziel het menselijke lichaam bewoont.

Maar denk nu niet dat je het hele oeuvre van Dogen en zijn collega’s kan vervangen door “alles is ongescheiden”. Dat zou zeer naïef zijn. Het is de confrontatie van die ongescheidenheid met dat schijnbare gescheiden leven als individu, die voor een aantal complicaties zorgt. Op dat punt is Dogen’s onderricht – en dat van de hele zen – zeer diep en menselijk. Maar misschien moet je daar straks nog maar eens naar vragen, laat ons eerst nog één andere traditie bespreken: advaita vedanta.

[1] Zie de vertaling met commentaar van Genjo Koan op deze site.

[2] Zie de inleiding tot en vertaling van de Shinjin Mei op deze site.