4. Alles én niets

Je sprak zonet van de ongescheidenheid van waarnemer en waargenomene, van bewustzijn en zijn objecten. Maar wanneer ik ga zitten en in de ervaring ga, lijkt het allemaal veel complexer en verwarrender.

Er is een enorme opeenstapeling van concepten. Heel jonge kinderen die nog geen concepten aangeleerd gekregen hebben, leven te midden van de directe, ongescheiden stroom van het bestaan. Zij zijn die stroom van bestaan, want het idee van een ikje dat van buitenaf naar de wereld kijkt,  is nog niet bij hen opgekomen. Beetje bij beetje leren ze onderscheid te maken in dat ongescheiden ervaren. Onderscheid tussen mama, papa, auto, beer, lekker, vies, wereld, ik, enzovoort. Vanuit ons perspectief van volwassenen die helemaal in concepten leven, menen wij dat het kind, dat eerst onwetend was van het onderscheid, nu leert hoe de werkelijkheid eigenlijk is. Maar is dat zo? Het kind dat direct het ongescheiden bestaan ervaart, leert geleidelijk dat bestaan op te delen in een web van concepten. We zeggen niet voor niets: onderscheid maken!

Maar we kunnen toch niet terug als een klein kind worden? Dat kan toch niet de bedoeling zijn!

Ik wist dat je dat zou zeggen… Maar daar gaat het niet om. We moeten onze concepten niet overboord gooien, want ze hebben hun nut. Ze zijn deel van ons bestaan als mens. We moeten er alleen niet in vastzitten. Want dan vergeten we wie of beter wat we werkelijk zijn: het vrije, stromende, ongescheiden bestaan. Zo ontstaat lijden. Het gaat er dus om opnieuw te ontwaken tot die ongescheidenheid door onze concepten te doorzien.

Hmmm, dus dan combineren we in zekere zin de manier waarop een klein kind onbevangen het bestaan ervaart, met alle verstandelijke hulpmiddelen van een volwassene?

Zo zou je het kunnen stellen, ja.

Om pedagogische en praktische redenen is het handig om de concepten in twee groepen te verdelen: een meer fundamentele primaire dualiteit, “eerste illusie”, een eerste concept dat dikwijls pas op het einde wordt doorzien, is dat van de scheiding tussen bewustzijn en verschijnsel, waarnemer en waargenomene, subject en object of hoe je het ook noemt. Een secundaire dualiteit of tweede illusie is die van het onderscheid tussen de verschijnselen ten opzichte van elkaar. Deze illusie bestaat uit een grote menigte van concepten.

Een van de belangrijkste – en meest problematische- concepten hiervan is “ik”. Een aantal verschijnselen krijgen het stempel “ik” (dat noemen we identificatie); de andere worden beschouwd als behorende tot de “wereld” en de “anderen”: alles wat niet-ik is. Ondertussen is er ook het concept van het onderscheid tussen bewustzijn en verschijnselen, waarnemer en waargenomene, en die virtuele waarnemer wordt toegevoegd tot dat ik, dat zelfbeeld. En zo zien we onszelf, als een apart individu dat bestaat uit een lichaam, een geschiedenis, gedachten, herinneringen, verlangens, een vrije wil en bewustzijn.

Er is dus een identificatie met een dualistisch concept van het bewustzijn én met een groepje verschijnselen. De illusie ontstaat dat het dit “ik”, dit groepje verschijnselen is, dat naar de wereld kijkt. Maar er is alleen een kluwen van illusies.

Kan je dat verduidelijken?

Denk aan een personage in een film, dat een huis ziet. Is het het personage dat het huis ziet? Natuurlijk niet, het is de toeschouwer die het huis én het personage ziet. Op dezelfde manier ziet het bewustzijn de persoon én wat die persoon “waarneemt”.

Of stel je een bewakingscamera voor, en een veiligheidsagent die in een kamer naar de beelden kijkt. Is het de camera die ziet? Natuurlijk niet, het is de persoon achter het beeldscherm die ziet, en die eventueel ook de camera ziet.

Maar dat zijn metaforen waarin het bewustzijn toch weer persoonlijk is uiteindelijk …

Zoals het niet de camera is die ziet, maar eerder de veiligheidsagent, is het op zijn beurt niet de veiligheidsagent als persoon die ziet, maar bewustzijn, dat onpersoonlijk is. En zelfs “bewustzijn ziet” is nog dualistisch, hooguit een opstapje om ook deze dualiteit te laten vallen.

Dus de indruk ontstaat dat “ik” naar de wereld kijk, maar “ik” is ook gewoonweg een hoopje verschijnselen die worden waargenomen?

Wat waarneemt is de waarnemer zou ik dan zeggen. Dat is nog altijd een beperkte, dualistische stellingname, maar het is al wat helderder dan het secundaire dualisme dat zich ent op dat primaire.

Dat is de reden waarom verschillende tradities je begeleiden in een via negativa, een weg van zelfonderzoek waarbij je tot de ontdekking komt dat je al die dingen waarvan je dacht dat je ze was, helemaal niet bent. Het is als het afpellen van een ui.

Klinkt ingewikkeld …

Wel, stel je een zandbak voor waarvan het oppervlak helemaal vlak en egaal is. Het zand is het bewustzijn. Op het oppervlak ontstaan er – om welke reden dan ook – oneffenheden, patronen, putjes, lijntjes: dat zijn de verschijnselen. De verschijnselen zijn zand; het zand is de verschijnselen. Toch maken we onderscheid tussen zand en de patronen die het vormt: dat is de eerste dualiteit.

Eén van die verschijnselen is een cirkel die rond een aantal andere patronen loopt, en deze aldus schijnbaar afscheidt van de patronen daarbuiten. Die cirkel is een gedachte, de definitie van “ik”. Alles daarbinnen is wat er als “ik” wordt beschouwd, alles daarbuiten is wat er als “niet-ik” wordt beschouwd. Dat is de tweede dualiteit.

De cirkel – de scheiding tussen “ik” en de “wereld” – is enkel een gedachte. Door dat in te zien, niet louter theoretisch, maar er echt doorheen te kijken, de truc te doorzien als het ware, kan de dualiteit tussen “ik” en “wereld” wegvallen. Dat is, voorzichtig uitgedrukt, zeer bevrijdend. Als je het zo in woorden uitdrukt lijkt het iets heel speciaals, maar het is gewoon een landen in totale nuchterheid.

Maar hoe kan je dat doorzien?

Wat er in vele tradities gebeurt, is het begeleiden van een geleidelijke desidentificatie van al die dingen binnen het cirkeltje. In zazen bijvoorbeeld, zie je helder dat alles wat je ooit dacht te zijn gewoon verschijnselen zijn die opkomen en verdwijnen in het bewustzijn. Daarmee verhuizen die van binnen het cirkeltje naar buiten. Op de duur is het cirkeltje leeg, en zijn er geen verschijnselen meer waarmee identificatie optreedt – beter gezegd, er is nog wel een idee van “op een bepaald, relatief niveau ben ik die en die persoon”, maar er is een diep besef dat dat niet is wat je uiteindelijk BENT.

Wat gebeurt er dan met die cirkel?

Je zou kunnen zeggen dat er binnen de cirkel dan enkel nog egaal zand ligt: puur bewustzijn, “de waarnemer”. Je kan ook zeggen dat het een dimensieloos punt is geworden, nog altijd op het zand, het lijkt een punt van puur bewustzijn dat zich bewust is van alles, zonder onderscheid, op een niet-persoonlijke manier. Immers, alle persoonlijke kenmerken die er aan vast leken te hangen werden ontmaskerd als verschijnselen. Enkel het primaire dualisme blijft over.

Op dat moment is er, als laatste aanknopingspunt voor het zelfgevoel, een soort van identificatie met het bewustzijn. Het bewustzijn is niet iets, is geen verschijnsel, dus je zou dan kunnen zeggen: ik ben niet iets, ik ben niets. Het is een gevoel van totale onbetrokkenheid, alles gebeurt vanzelf, en alles wat “ik” doe, of beter gezegd wat het allerlaatste overblijfsel van een virtueel “ik” doet, is onbewogen toeschouwer zijn.

En dan?

Deze situatie is niet stabiel. Het punt van bewustzijn stort in, wanneer duidelijk wordt – vraag me niet aan wie of op welke manier, hier bevinden we ons ver buiten de grenzen van de taal- dat deze laatste dualiteit eveneens een illusie is. De verschijnselen zijn niet gescheiden van het bewustzijn, het zijn geen twee dingen. Op dat moment stort de laatste dualiteit in, en als er dan nog woorden volgen, kunnen die zijn “ik ben alles”.

Maar vergis je niet: “ik” betekende oorspronkelijk een deel van het geheel, gescheiden van de rest door niets meer dan een gedachte.  Zoiets is er niet meer op dat moment, tenzij gezien als een personage, een relatief verschijnsel, dat zijn rol te vervullen heeft. Dus de “ik” in “ik ben niets” of “ik ben alles” is niet meer te vergelijken met het voormalige ik-gevoel. Vanuit dat oude ik-gevoel gesproken, zouden deze uitspraken waanzin zijn, een uiting van zelfverloochening of megalomanie. Los van dat virtuele “ik” echter, zijn ze een verwoording van totale openheid en nuchterheid.

Je sprak daarnet van het bewustzijn als een open ruimte waarin zich van alles afspeelt …

Dat is een metafoor die in de zen ook wel wordt gebruikt. Als je vertrekt van het gevoel “ik ben dit lichaam, deze gedachten, enzovoort” kan je door heldere observatie (zazen) zien dat je die dingen niet bent, maar dat je ze waarneemt. Wat je werkelijk bent, is dus iets erbuiten. Het lijkt alsof je je bewust wordt van een ruimte omheen die dingen, en dat dat is wat je bent. Zo wordt er steeds meer ruimte ontdekt rond alle verschijnselen die je dacht te zijn, en het is in die ruimte dat die verschijnselen zich bevinden, de ruimte van het bewustzijn. Zo houdt de identificatie met verschijnselen op (tweede dualisme) tot uiteindelijk ook duidelijk wordt dat de ruimte en de verschijnselen erbinnen niet gescheiden zijn (eerste dualisme).

Dat klinkt als moderne fysica: ruimte, materie, energie die allemaal één veld zijn in wezen.

Juist. Hier komen we zeker nog op terug in een later gesprek!

Is deze weg van desidentificatie de enige manier?

In de soto zen beoefenen we zazen, objectloze helderheid, die alles wat opduikt van moment tot moment belicht, zonder doel of programma. De grote 13e -eeuwse zenleraar Dogen spreekt in zijn handleiding voor zazenbeoefening  Fukanzazengi (Zazen Aanbevolen aan Iedereen)[1] over een stapje achteruitzetten. We laten alles gewoon zijn, zonder in te grijpen. Je kan dat bekijken als de positie van de waarnemer innemen: we identificeren ons niet langer met de handelende persoon. Maar zelfs de “waarnemer” wordt in zazen overstegen – er wordt aan geen enkel perspectief vastgehouden. Alle concepten worden losgelaten, niet in een of andere volgorde, ze worden gewoon allemaal ondergraven. De heldere aanwezigheid hier en nu lost uiteindelijk alle knopen op. Je kan dus zeggen dat zazen niet stapsgewijs is omdat er geen plan achter zit: een programma van desidentificatie volgen zou op zich al een hele reeks van concepten toevoegen. Daarom verblijven we gewoon in zijn. Dat maakt zazen zo sterk. We zitten direct in onze ware natuur, zelfs als je dat in het begin niet doorhebt.

Kan je nergens blijven aan vasthangen? Ik denk nu aan een blinde vlek of zo, een identificatie die je niet ziet, en die niet oplost?

Zeker, daarom is voortdurende, deskundige begeleiding absoluut noodzakelijk. En alhoewel ik in ons gesprek de beperkingen van het rationele denken en de taal sterk heb benadrukt, is het een grote hulp op een verstandelijke manier goed ingelicht te zijn. Onze gesprekken zijn zeker niet voor niets!

[1] Zie de vertaling en bespreking van Fukanzazengi op deze site.